.
‘Klopt het dat Jort met z’n rugzak op buiten loopt?’, vraagt de stagiaire.
Het is kwart voor negen in de ochtend. De laatste ouders zijn weg gedruppeld. Ik heb mij samen met Jack geïnstalleerd aan een tafeltje in een hoek van de klas om te kijken hoe het gesteld is met zijn leesvoorwaarden. De stagiaire ontvangt de kinderen met allerlei activiteiten die klaar liggen op de tafels maar nu zien we dus hoe Jort dwars over het grasveld naar de weg toe loopt. En dat is zeker niet de bedoeling.
Jort is een slim, nieuwsgierig jongetje. Hij was de eerste in mijn groep 2 die dit jaar 6 werd. Vorig jaar vond ik hem nog te speels en te weinig taakgericht om al naar groep 3 te gaan. Dit jaar stort hij zich vol overgave op allerlei kleine en grotere projecten waarbij hij mij vaak vertelt hoe hij het heeft aangepakt, wat hij heeft geleerd en wat hij verder nog voor plannen heeft. Maar het meest opvallend is Jort’s gevoel voor humor. Regelmatig schiet ik in de lag om zijn opmerkingen, zijn verhalen of om zijn spel. Soms is hij echter onstuitbaar. Dan moet ik voor hem gaan staan, hem even beetpakken, aankijken en zeggen dat hij nu echt moet stoppen. Altijd voel ik dan een moment van twijfel. Een klein stukje duizelig makend vacuüm. Wat als hij het niet doet? Wat als hij de grens die ik trek niet accepteert? Op welke gronden beslis ik eigenlijk dat dit nu te ver gaat? Maar altijd komen we even later weer in de samenwerkingsmodus.
Deze ochtend kwam Jort met gebogen hoofd binnen. Hij wilde niet naar school. Hing snikkend aan zijn moeder. Op mijn vraag of er iets was gebeurd hoorde ik niet meer dan dat hij niet naar school wilde. Gedachteloos trok ik de conclusie dat hij toe is aan groep 3. Moeder beaamde dit en niemand lette verder meer echt op Jort die met zijn armen over elkaar in een hoekje ging staan mokken. Later zie ik hem vanuit mijn ooghoek op de gang zijn vest aandoen, dat is niet vreemd, het is best koud vandaag. Maar daarna loopt hij dus op het grasveld. Mijn stagiaire rent naar buiten , terwijl ik mijn toets-papieren orden en kijk of het goed gaat met de rest van de klas. Als ze na vijf minuten nog niet terug is begin ik me zorgen te maken. Tien minuten later staan ze voor de inmiddels dichte schooldeur, een luid snikkend en schreeuwend kind tussen twee volwassenen; de stagiaire en een te hulp geschoten ouder. Ik moet hem naar binnen trekken, hij is één brok onwil en verzet. Verder dan de hal gaat hij niet. Aan de ene kant voelt het als een kind dat een spel speelt. Het spel van het verdrietige, boze jongetje dat onrecht is aangedaan. Aan de andere kant lijkt het ook te gaan over iets echts, maar wat dat echte dan is weet ik niet. Ik registreer het maar gun mezelf niet de tijd om het uit te zoeken. De toets-papieren liggen wanordelijk op tafel, Jack zit te wachten, er is een klas met kinderen die moeten gaan opruimen. Bovendien voelt het ook als een ondermijning van mijn gezag. De weliswaar nooit uit uitgesproken maar toch wel heel fundamentele afspraak is dat ik zorg dat de kinderen een bepaalde tijd op school zijn en zich niet zomaar aan mijn toezicht onttrekken. Ik zeg dat Jort moet vertellen wat er aan de hand is, dat we het dan kunnen oplossen, dat weglopen geen zin heeft en dat hij nu niet naar huis kan. Als ik voor de derde keer voorstel om maar even een slokje water te drinken zodat we daarna kunnen praten roept hij vertwijfeld uit: ‘ik wil geen slokje water en ik wil niet praten, ik wil naar mijn moe-oe-oe-der!!’ Dan kruipt hij in een hoekje naast de kast op de gang, vouwt zijn armen rond zijn benen en legt zijn hoofd tussen zijn knieën. Jort doet even niet meer mee.
Eigenlijk ben ik geïrriteerd. Ik had een plan voor deze ochtend, ik heb geen tijd voor onwillige jongetjes en geen zin in een machtsstrijd. Met een nauwelijks onderdrukte zucht zeg ik Jort dat ik zo bij hem kom. In de klas regel ik het zo dat ik even weg kan. Met mijn inmiddels lauw geworden kopje koffie loop ik de gang weer op.
Langslopende leerkrachten en leesouders werpen bezorgde blikken op het inmiddels weer aandoenlijk snikkende jongetje. Ik denk na over een strategie. -Nooit alleen praten met jonge kinderen-, herinner ik mij, -altijd ook iets doen-. Maar wat? Ik kijk naar het kopje koffie in mijn hand en begin hardop te praten. ‘Mijn koffie is koud, ik ga even kijken of er nog koffie is. Misschien kan ik wel nieuwe zetten. Ga je mee?’
Is het omdat ik eindelijk met mijn aandacht bij hem ben? Of is het omdat Jort gewoon op dit moment besloten heeft om uit het machtsspel te stappen? De metamorfose is zo compleet en zo onverwachts dat ik in de lach schiet. In een fractie van een seconde verandert het mokkende kind in het sociale, nieuwsgierige jongetje dat ik ken. Want koffie zetten dat kan hij heel goed. Dat doet hij weleens als hij ontbijt op bed maakt voor zijn vader en moeder. Dat is wel lastig want het mag eigenlijk niet en het moet dus heel zachtjes wat weer niet zo makkelijk is want eerst moeten de koffiebonen gemalen worden. Natuurlijk wil hij mee koffie zetten, dan kan hij laten zien hoe goed hij dat al kan. Gezellig pratend lopen we richting keuken. Misschien heb ik de eerste aanzet gedaan maar Jort heeft ervoor gezorgd dat we uit de machtsstrijd kwamen, uit het gebied waar gezag iets is wat een leerkracht heeft en waardoor kinderen luisteren, ongeacht wat er aan de hand is.
Als we later aan tafel zitten, ik met warme koffie en hij toch met een glaasje water en we samen de koek delen van een jarige leerkracht, vraag ik wat er toch aan de hand was vanochtend. Hij begint weer zacht te snikken. ‘Ik wilde naar huis, naar mijn moeder’. ‘Vind je het niet meer zo leuk in de klas?’, vraag ik. Maar dat is het niet. Zijn moeder moet vaak werken, veel vaker nog dan zijn vader. Daardoor is hij maar heel soms samen met haar. Zelfs het oefenen voor zijn C diploma doet hij met zijn vader. Dat komt door het werk van zijn moeder, ze moet vaak allerlei dingen opzoeken en dat dan weer op de computer opschrijven. Vandaag is zijn moeder thuis aan het werk. Dus kan hij eigenlijk best naar huis gaan en gezellig thuis spelen terwijl zijn moeder doorwerkt. Ik vraag of hij dat wel eens heeft verteld aan zijn moeder en vader. ‘Ja, wel een beetje maar het helpt niet zo erg omdat het ook niet kan.’ Ik stel voor om een brief te schrijven naar mama. Hij is meteen enthousiast. Er zit namelijk nog een uitnodiging in zijn zak met een envelop, die envelop heeft hij niet meer nodig dus die kan hij mooi gebruiken. Voor we naar buiten gaan schrijft hij in opperste concentratie de door hemzelf gedicteerde en door mij genoteerde woorden na: Lieve mama, ik wil wat vaker bij jou zijn. Van Jort. Eigenlijk zou hij willen dat de postbode nu meteen kwam om de brief onmiddellijk bij zijn moeder te bezorgen. Als ik uitleg dat het zo niet helemaal werkt accepteert hij dat vrijwel meteen. Misschien is dit ook gezag. Een vorm van gezag die niets met macht te maken heeft. Gezag die Jort mij geeft. Omdat ik beter weet hoe het werkt in de wereld en meer ervaring heb.
Aan het eind van de dag herinner ik hem nog even aan de envelop. Ik voeg daar aan toe dat hij niet meer zomaar naar huis moet gaan. Dat het een beetje gevaarlijk is als ik niet meer weet waar alle kinderen zijn. Maar dat is helemaal geen punt. Hij doet ook al zelf een boodschap en dan kan hij heel goed uitkijken bij het oversteken. Ik zeg hem dat ik dat niet wist, dat ik het ook niet van alle kinderen weet. En als hij zomaar naar huis gaat, dan doen de anderen het misschien ook. Hij denkt lang na. ‘Goed, ik zal dat niet meer doen.’
Moeder is ontroerd door de brief. Samen hebben ze naar oplossingen gezocht. Maar ze vertelt ook dat ze die ochtend waar de kinderen bij waren slecht nieuws kreeg over een vriendin. Het verdrietig snikkende kind van die ochtend krijgt dan toch weer een andere betekenis. Speelde hij het niet helemaal begrepen maar wel aangevoelde verdriet van zijn moeder uit?
Ook gezag begint misschien wel met kijken en luisteren.
Woensdagavond 15 juni is er in Driebergen weer een onderwijsavond van HetKind. Dit keer met Joop Berding en Wouter Pols: ‘Wie denk jij wel dat je bent?! Over het gezag van leraren’.