Magisch is het, iedere keer weer. Jonge kinderen die opgaan in hun spel. Het is alsof je even een glimp opvangt van dat wat anders altijd verborgen blijft. Een paar net vierjarigen bijvoorbeeld. Het ene moment zie ik twee schuchtere meisjes. Er komt geen woord over hun lippen, met gebogen hoofd staan ze de chaotische wirwar van kinderen te bekijken, alsof ze vastgeplakt zijn aan de vloer, daar waar ze toevallig zijn achter gelaten door een bezorgde ouder. Dan komt Camillo langs. Hij heeft een vergrootglas gevonden en al van ver roept hij dat hij de politie is en dat hij de boeven gaat zoeken. Als bij toverslag verandert alles. De drie, die elkaar kennen van de peuterspeelzaal, duiken onder de tafel en turen door het vergrootglas. Ze lachen en fluisteren samen. Roepen naar elkaar: ‘daar is de boef, ik heb ‘m!’ Een paar minuten later zijn het poesjes geworden die luid miauwend rond kruipen. Alle schuchterheid is verdwenen. Ook de meisjes weten precies wat ze willen. Ze blijken heel veel taal tot hun beschikking te hebben. Ze stralen, alledrie. Ze spelen een rol en in de rol kunnen ze ineens veel meer, alles eigenlijk.
Of Nadia, nu in groep 3, die tussen de middag met haar vriendinnen vaak nog even langskomt. ‘Weet je dat ik heel hard kan rennen’, vertelt ze. ‘Want ik ben aan het oefenen om te vliegen, ik kom al een beetje van de grond.’ ‘Goh’, ik ben onder de indruk. ‘En hoe hoog wil je dan vliegen?’ Niet zo’n beetje zweven, dat wil ze niet. Ze wil echt vliegen in de lucht. Later als we samen buiten zijn op het schoolplein laat ze me zien hoe hard ze kan. Ze geeft zich helemaal. Haar witte staartjes strak naar achteren. Haar benen gooit ze naar voren en ze schieten onder haar door. Ik zeg haar hoe hard het ging. Dat het bijna leek of ze zweefde. Maar ze is niet tevreden. ‘Ik denk dat ik wel heel lang moet oefenen. Want ik wil echt boven de wolken vliegen.’ Ze zucht. Marieke heeft staan kijken en luisteren. ‘Of naar de planeten, dat kan ook, boven de planeten vliegen’, vult ze enthousiast aan. Marieke is 2 maanden geleden bij ons in de klas gekomen en als we buiten spelen is ze meestal een paard. Ze briest, proest en hinnikt als een paard, ze rilt, beweegt met zachte schokjes haar paardenhoofd en praat over zichzelf als het paard waar Marieke af en toe op mag rijden. Ze doet dat zo levensecht dat al verschillende collega’s mij vroegen of ik me geen zorgen maak. Als we naar binnen gaan vraagt ze me of het paard ook mee mag. Ik zeg dat het binnen niet zo leuk is voor paarden en dat ze daarom maar gewoon als Marieke naar binnen moet. ‘Wat een goed idee, juf!’ antwoordt ze meteen. Ze blijkt dus heel goed het onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid te kunnen maken en ik maak me geen zorgen.
In de documentaire Alphabeth stelt Erwin Wagenhofer dat verbeelding een unieke menselijke kwaliteit is. Maar dat het onderwijs deze kwaliteit systematisch vernietigt. Een prikkelende stelling. En ik denk weer aan de drie jonge kinderen bij mij in de klas die met een vergrootglas onder tafels doorkropen op zoek naar de boef. En aan de energie, de betrokkenheid en de verbeeldingskracht waarmee ze dat deden. Toch dirigeer ook ik dat spel naar de huishoek, het poppenhuis of de bouwhoek. Gesprekjes over hoe hoog je zou kunnen vliegen vinden plaats in verloren momenten. En het paardenspel komt alleen echt tot ontwikkeling als we even niet doelgericht aan het leren zijn. Ik baken het af in tijd en ruimte.
Maar als onze drama-docent voorstelt om, geïnspireerd door de ideeën van Vivian Gussin en Jente Baeyens, verhalen van de kinderen te verzamelen en uit te spelen ben ik meteen enthousiast. We werken rond het thema -thuis- en de eerste les laten we de kinderen in het speellokaal huizen bouwen. Er ontstaan huizen met zolders en kelders. Kleine huizen onder doeken of wijde open huizen op matten en sommige huizen worden een soort vergaarbak van spullen. De kinderen slapen en eten in de huizen, Jort heeft een plek gemaakt voor zijn woeste krokodillen waar hij omzichtig overheen moet springen en alleen hij kan de krokodillen voeren. Ik maak foto’s van de verschillende bouwwerken en vraag de kinderen later in de kring wat er zou kunnen gebeuren in hun huizen. En dan gaat het mis. Ze willen allemaal graag vertellen maar komen niet verder dan een opsomming van de kinderen die meededen of hoe ze het huis maakten. Ik zie vragende blikken -wat bedoel ik toch?- Als ik voorstel om er een verhaal van te maken dat bijvoorbeeld begint met ‘er was eens …’, bedenkt Lore de formulering ‘het was een verhaal en het was echt..’ …. en dan stopt het. Heel anders dan vorig jaar toen ik de verhalen die de kinderen dicteerde opschreef en het gevoel had dat ik een onuitputtelijke bron aanboorde. Dus de week daarop begin ik opnieuw. Zonder foto’s, zonder commentaar, alleen met de vraag wie er een idee heeft voor een verhaal. Heel veel vingers gaan de lucht in. Lore begint. Ze denkt even na, kijkt als het ware naar binnen. En terwijl de anderen geconcentreerd luisteren en ik alles opschrijf, maakt Lore haar verhaal.
.
Het is mooi om te zien hoe allerlei verhalen en gebeurtenissen in de klas een plek vinden in het verhaal. In de klas staat een verteltafel van het verhaal ‘Kleine muis zoekt een huis’ waarin de muis ook hard wegloopt voor de beer. De volgende verhalen borduren voort op hetzelfde thema. Steeds is er een dier dat ligt te slapen in zijn huis en dan staat er voor zijn deur een slecht of gevaarlijk beest waaraan hij nog maar net kan ontsnappen. Josse gebruikt in zijn verhaal het idee dat een beer nooit in een konijnenhol past (zoals in het verhaal van Kleine muis). Ik vind het bijzonder om uit de mond van de kinderen te horen hoe zij de activiteiten in de klas eigenlijk beleven. En het is opvallend hoe betrokken ze zijn bij elkaars verhalen.
.
Dat jonge kinderen zich ontwikkelen en leren door spel is een wijdverbreide gedachte. Toch vonden Lillard e.a. (2012) weinig bewijs dat (verbeeldend)spel invloed heeft op de ontwikkeling en het leren van kinderen in de onderzoeken die de afgelopen 50 jaar zijn gedaan. In een commentaar op Lillard e.a. vraagt Doris Bergen (2013) zich echter af of wat door onderzoekers (of leerkrachten) spel wordt genoemd niet vaak ‘speels werk’ is. Een leuke speelse introductie, het spel in de huishoek waarbij de leerkracht meespeelt en terloops allerlei reken en schrijfvaardigheden introduceert, de door leerkrachten ingerichte speelhoeken die bepaald spel moeten uitlokken. Het is heel herkenbaar. Echt vrij spel, wat is dat eigenlijk? Gebeurt dat niet heel vaak buiten het zicht van volwassenen? En, vraagt Bergen zich af, wat is eigenlijk de invloed van (verbale)instructie op het tot ontwikkeling komen van vrij spel? Zou onderzoek niet moeten proberen door te dringen in authentieke voorbeelden van verbeeldend spel? Zonder daarbij te kijken of het al of niet academische vaardigheden bevordert.
In ieder geval lijkt het uitspelen van de door de kinderen gedicteerde verhalen een krachtig middel om dat wat bij de kinderen leeft zichtbaar te maken. Zeker als dat zonder uitgebreide verbale instructie gebeurt waarmee je allerlei bedoelingen hebt. Het geeft mij als leerkracht een inkijkje in de belevingswereld van de kinderen. En ook de kinderen worden op een intensieve manier deelgenoot van elkaars verhalen. Bovendien zie ik tijdens het vertellen en uitspelen veel taal, sociaal/emotionele ontwikkeling, inlevingsvermogen en vooral plezier!